dinsdag 29 maart 2016

Anno 1969: de student(e) geneeskunde

Voor een vrouwelijke studente anno 1969 betekende een kot zoeken niets meer of minder dan een plekje bemachtigen in één van de grote meisjeshuizen, vergelijkbaar met internaten. Jongens niet toegelaten. Bovendien oefende de directie redelijk wat controle uit op je doen en laten. 

Van toelatingsexamens geneeskunde was nog geen sprake in die tijd. Als je geslaagd was op je maturiteitsproef in het laatste jaar van de humaniora, mocht je starten. Maar pas dan kwam de kat op de koord. Je kon je comfortabele klasje van 18 leerlingen wel vergeten. In plaats daarvan belandde je in wellicht het 'grootste' jaar aller tijden in de geschiedenis van de geneeskunde in Leuven…


 
We waren met zo'n 900 studenten in het eerste jaar… Heel veel jongens en een klein beetje meisjes. Dit was wennen! De “porren” - want zo werden de meisjesstudenten genoemd - moesten op de eerste rijen gaan zitten. Had de prof zo een goed zicht op het vrouwelijk schoon? Was het een manier om aanwezigheden  te controleren? Of  konden de jongens die zich tijdens de les verveelden op die manier een grondige studie maken van het aanwezige vrouwvolk? In die jaren hadden de meisjes die voor dokter studeerden de reputatie niet de schoonste te zijn maar wel slim. De weinige mooie exemplaren die er tussen zaten waren vooral met deze lange studie gestart met de bedoeling een goeie partner aan de haak te slaan. 

Geen aula was groot genoeg om ons allen van een plaatsje te voorzien en dus werden we in 2 groepen verdeeld: van de A tot de P en van de O tot de Z. Tijdens de eerste les anatomie zei de sympathieke prof: "Kijk maar eens links en kijk maar eens rechts van u naar uw medestudenten. Onthoud goed: Slechts 1 van jullie 3 zal op het einde van het jaar overblijven!” Onze moed zakte meteen in onze schoenen. 

De uitslag van de partiële examens in januari deed sommigen al opgeven. Zo weinig punten voor zo veel werk, dat zagen ze niet meer zitten. Anderen kregen net het nodige duwtje in de rug om een betere studiemethode aan te vatten om de grote hoeveelheid stof te kunnen verwerken, en dat loonde meestal op het einde van het academiejaar. Er waren echter andere redenen genoeg om er alsnog de brui aan te geven...

De praktijklessen anatomie hadden plaats in een gekoelde zaal met een tiental metalen bedden waarop lijken (weliswaar respectvol) waren neergelegd. Ze waren meestal reeds voor een deel gedissecteerd. Het rook er zo sterk naar formol dat je al bij het binnentreden van de zaal een zekere remming voelde. Maar voor sommige studenten (nb. niet alleen meisjes) veroorzaakte het manipuleren van pincetten, op zoek naar een of andere “musculus” of “vena” in die dode lichamen, teveel weerzin. Vooral de eerste maanden moest er regelmatig eentje buiten gedragen worden of haakte er iemand af.

De cursus dierkunde dan, dat was eenvoudigweg een encyclopedie. We moesten de hele systematiek van insecten, inclusief hun Latijnse namen, memoriseren en de beestjes kunnen herkennen in de potjes waarin ze op formol bewaard bleven. Talloze avonden vertoefden we in het labo met onze neus tegen de vitrines, in een ultieme poging de diertjes uit mekaar te houden en te benoemen. Door de jaren heen had hier en daar een spin of mug een poot verloren of plakte een vleugeltje onmerkbaar tegen het achterlijf, waardoor het beest verward kon worden met een soortgenoot. Je moest dus echt ook wat geluk hebben.

Mijn examen plantkunde vergeet ik nooit. De week voordien beleefde ik de schrik van mijn leven. Tijdens de middagpauze en het middagmaal in het self-service-restaurant van het meisjescentrum waar ik en mijn vriendinnen logeerden, legden we altijd onze cursussen in de daarvoor bedoelde vakjes van de vestiaire. Eten moest snel gaan want het was "blok”. De onthutsing was enorm toen ik na amper een half uurtje mijn spullen uit de kleedkamer ging ophalen: mijn cursus was weg! Ik moet toegeven: hij was zeer doeltreffend en kleurrijk onderstreept, met mooie schetsen ernaast. Voor mij "instudeer-klaar" en dus was dit een regelrechte ramp! In allerijl schafte ik een blanco cursus aan (het was alsof ik nooit naar de les geweest was!) en leende ik het exemplaar van een bereidwillige vriendin om zo opnieuw alle tekeningen en bijzondere weetjes over te nemen die wij als trouwe lesgangers genoteerd hadden. Ik was er alsnog door! Teleurstellend was het wel, dat er personen met lange vingers rondliepen in ons jaar. Want wie anders kon met mijn cursus iets aanvangen? Hij of zij zou ooit ook dokter worden, toch? 

Toen ik in de derde kandidatuur belandde, had ik de grootste selectie en afvallingskoers wel achter de rug. Dat betekende dat mijn einddroom in zicht kwam… Bovendien ontmoette ik dat bewuste jaar totaal onverwacht mijn toekomstige man (al beseften we dat beiden op dat ogenblik nog niet, natuurlijk!). En nog wel tijdens een busrit voor een of andere betoging. We raakten aan de babbel en stopten niet meer. Een zielsgenoot. Het was de start van jaren lang naast mekaar in de les zitten, samen eten, studeren en nog veel meer. U dacht toch niet dat we na drie jaar studie al iets van geneeskunde afwisten?


dinsdag 15 maart 2016

Als een doordeweekse consultatie plots heel erg dringend wordt ...

Het was woensdagnamiddag. De namiddagconsultatie, tussen 14 en 17 uur, lokte zoals gewoonlijk veel kinderen. Vaccinaties, sportonderzoeken, controles ter opvolging etc. konden dan gemakkelijk gebeuren zonder schoolverlet. Natuurlijk waren er tussendoor ook wel andere, volwassen zieken. Alles verliep rustig. Totdat er een dame haar intrede maakte in de wachtzaal met in haar kielzog een paar luidruchtige kinderen.

Ik hoorde vanuit het kabinet bonken, kloppen en luid geroep. De vrouw had de situatie duidelijk niet onder controle en van enige opvoedkundige interpellatie was geen sprake. De heer die intussen voor mijn neus zat in het kabinet, wist te vertellen dat een van de jongens op het tafeltje met de tijdschriften aan het springen was en het jongste kindje gretig de boekjes, die op grond waren gevallen, aan het verscheuren was.

Toen mijn patiënt het kabinet verliet, liep ik mee en nam een kijkje in de wachtkamer. Een paar dames keken me smekend aan met de boodschap: ‘doe er wat aan!'. Ik stelde voor het gezin eerst te laten binnenkomen. Om de andere wachtende mensen van het onstuimige drietal te verlossen, om mijn eigen inboedel te redden maar vooral omdat de oudste van de drie kinderen er bleek, stil en bizar uitzag …

Ik liet de zichtbaar vermoeide dame met haar kroost voor mij uitgaan naar de consultatieruimte. De oudste stapte langzaam en heel stijf. Bleek dat het wel degelijk voor hem was dat ze naar hier gekomen was. Boos zei ze: ‘Hij was vandaag onmogelijk. Hij wou niet buitenspelen met de anderen, wou niet eten, was de hele tijd aan het zeuren.’ Zo een koppig bui had hij nog nooit gehad. Ze had er geen weg mee gekund. En juist vandaag, nu haar vriendin was komen koffie drinken. ‘Verschrikkelijk!’

Je zag zo dat dit kind zwaar ziek was. Hij stond recht naast mijn bureau, hield zijn hoofd lichtjes omhoog en wou niet gaan zitten voor onderzoek. Als mijn gevoel klopte, was dit een geval van zeer ernstige nekstijfheid zoals ik nog maar één keer gezien had, bij een patiënt met een hersenbloeding. Die was toen in epistotonus (houding met volledig uitgeholde rug) binnengebracht en enkele uren later overleden. De schrik sloeg me om het hart.

Bij nader onderzoek bleek dat de jongen 39,5 koorts had, met een normale longauscultatie en een normaal uitzicht van keel en oren. Hij had braakneigingen (daarom had hij niet willen eten), een enorme nekrigiditeit (hij liet amper de testen doen) en normale pupillen. Bij de vestibulaire testen (evenwicht) had hij telkens de neiging naar rechts af te wijken. En zijn oogonderzoek toonde nystagmus. Er waren meer dan voldoende elementen om aan een hersenvliesontsteking te denken. En aangezien het hier duidelijk om een probleemgezin ging, regelde ik zelf een onmiddellijke spoedopname. Nadat ik zijn moeder had uitgelegd dat meningitis een zware aandoening is, met mogelijks ernstige gevolgen. Dat het zeer belangrijk was zo snel mogelijk de oorzakelijke kiem te kennen.

Ik ontsmette mijn instrumenten en werktafel grondig, schrobde mijn handen overvloedig met alcohol en noteerde in mijn agenda dat alle personen die deze namiddag in de wachtzaal hadden gezeten zouden verwittigd moeten worden indien een gevaarlijke bacterie ontdekt werd bij de jongen. Preventie zou dan van start moeten gaan.

Gelukkig bleek het een virale meningitis en is de jongen zonder neurologische letsels genezen. De sociale dienst werd aangesproken. Het gezin zou extra onder de loep worden genomen en van dichtbij begeleid om dergelijke situaties in de toekomst te vermijden.

maandag 7 maart 2016

In de cel

Het was 21.30 op een koude winteravond. Voor één keer was ik al in mijn pyjama en met fleece in de zetel gekropen met een boek. Lekker gezellig. Maar het mocht niet zijn. De telefoon rinkelde. ‘De politie aan de lijn’, zei iemand. Niet dat ik mij meteen afvroeg waar ik nu een boete had opgelopen, of wat mijn kinderen nu hadden uitgespookt. Toch hoorde ik die mannen liever niet.


‘Of ik naar het commissariaat kon komen?’ Ze hadden een persoon in de cel opgesloten en de onderzoeksrechter vroeg een medisch attest als bewijs dat die persoon gezond was en mocht opgesloten worden. Hoewel het commissariaat niet echt tot mijn sector behoorde, had ik geen keuze. Ze hadden reeds alle dichterbij gelegen praktijken gecontacteerd en geen enkele arts was ter beschikking.

Met lood in de schoenen reed ik naar het politiebureau. Aan het parlofoontoestel vroeg een holle stem wat er aan de hand was. ‘Ik ben als arts opgeroepen om hier een onderzoek te doen’, antwoordde ik.
‘Ik doe het nodige!’, schalde de stem en er werd afgelegd. 
Ik wachtte enige minuten geduldig af, bedacht dat het toch echt koud was en vroeg me af waarom de agente die ik binnen in de gang kon zien lopen, niet meteen opendeed. Nee, er kwam niemand. Hier moest je dus niet naartoe vluchten als je overvallen dreigde te worden!

Na lang wachten, belde ik opnieuw aan. Terwijl dezelfde holle stem door de parlofoon galmde, kwam een jonge vrouwelijke agente de deur eindelijk openmaken. ‘Komt u maar mee. We hebben hier een jongen van 17 jaar in de cel zitten. Hij is voor de zevende keer weggelopen uit de instelling waar hij verblijft. Wij hebben een attest nodig van goede gezondheid.  De rechter dreigt ermee hem in een gesloten instelling te steken wegens de talrijke recidieven.’ Ik volgde haar en voor ik het goed en wel besefte stond ik in een cel, alleen met het ‘boefje’. De celdeur viel achter mij dicht en ik hoorde nog net de weglopende agente zeggen dat ik maar moest roepen als het onderzoek gedaan was.

Dit was wel straf, vond ik. Wie weet wat had dat joch op zijn kerfstok? En hier stond ik dan, alleen! Gelukkig was de jongen niet agressief, eerder bokkig en tegendraads. Na wat over en weer gepraat kon ik de nodige dingen vernemen en hem onderzoeken. En het moet gezegd: van zodra ik teken deed, kwam de agente aandraven om mij uit de cel te verlossen.

Een hoop papierwerk stond mij nog te wachten en intussen had ik een ontluisterend gesprek met de agente. Zij deed mij trouwens denken aan mijn dochters: piepjong, ijverig en plichtsbewust. Maar het was geen geruststellend gesprek. Bleek dat er in de hele gemeente, van plusminus 30 000 inwoners, elke nacht slechts twee ploegen agenten aan het werk waren. Elke ploeg bestond uit twee man, twee personen eigenlijk. Want deze nacht waren het in elk geval twee jonge, frêle vrouwen. Normaal gezien waren de beide ploegen op de baan maar als er een opname was in de cel, reed maar één ploeg rond en bleef de andere in het kantoor, om de gevangene in het oog te houden.
 
Tijdens het naar huis rijden in deze donkere winternacht, was ik blij dat mijn dochters niet voor een politiecarrière hadden gekozen. En hoopte ik dat ik nooit zou moeten beroep doen op politiehulp.